Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AW2257

Datum uitspraak2006-04-19
Datum gepubliceerd2006-04-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200506102/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) appellanten gelast om binnen zes weken op het perceel [locatie], te Haarlem (hierna: het perceel) een erfafscheiding te verlagen tot 1 m, onder oplegging van een dwangsom van € 5000,00 per maand, met een maximum van € 10.000,00.


Uitspraak

200506102/1. Datum uitspraak: 19 april 2006 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te Haarlem, tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05-5 van de rechtbank Haarlem van 1 juni 2005 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Haarlem. 1.    Procesverloop Bij besluit van 22 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) appellanten gelast om binnen zes weken op het perceel [locatie], te Haarlem (hierna: het perceel) een erfafscheiding te verlagen tot 1 m, onder oplegging van een dwangsom van € 5000,00 per maand, met een maximum van € 10.000,00. Bij besluit van 16 november 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 1 juni 2005, verzonden op 2 juni 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 26 september 2005 heeft het college van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2006, waar [een van de appellanten] in persoon , en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S.M. Vringer, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het college heeft handhavend opgetreden tegen de erfafscheiding (houten schutting) omdat die zonder bouwvergunning is geplaatst. 2.2.    Het geschil beperkt zich in hoger beroep tot de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan van het college mag worden gevergd van handhavend optreden af te zien. 2.3.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien, omdat concreet zicht op legalisatie bestaat. 2.3.1.    De erfafscheiding is in strijd met het geldende bestemmingsplan "Ramplaankwartier" (hierna: het bestemmingsplan) omdat de hoogte ervan meer bedraagt dan de maximale hoogte van 1 m die ter plaatse ingevolge het bestemmingsplan is toegestaan.    Het college is niet bereid medewerking te verlenen aan een procedure tot wijziging van het bestemmingsplan of het verlenen van een vrijstelling, maar wenst vast te houden aan de in het bestemmingsplan vastgelegde stedenbouwkundige uitgangspunten, waarbij het college het belang van behoud van het open en groene karakter in Haarlem onderstreept. Voorts verwijst het ook naar het in de nota "Vaststellen beleidsregels inzake erfscheidingen voor voorgevelrooilijnen" vastgestelde beleid, inhoudende dat geen vergunning wordt verleend voor erfafscheidingen die hoger zijn 1 m. Dat standpunt is niet op voorhand onredelijk, zodat het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat concreet zicht op legalisatie bestaat faalt.    De omstandigheid dat, zoals appellanten betogen, door de bijzondere situering van voor- en achtertuinen het oprichten van een overkapping die als erfafscheiding kan dienen, ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken vergunningvrij is, wat daarvan zij, vormt geen grond voor een ander oordeel. Dat die mogelijkheid bestaat ten aanzien van een ander, vergunningvrij, bouwwerk, brengt niet mee dat ten aanzien van onderhavig bouwwerk concreet zicht op legalisatie bestaat. 2.4.    Appellanten klagen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het handhavend optreden van het college niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, althans dat de rechtbank heeft miskend dat het college dat niet heeft aangetoond. Daarbij wijzen appellanten op een aantal schuttingen in de directe omgeving van het perceel, waartegen volgens hen door het college niet handhavend is opgetreden, noch aannemelijk is gemaakt dat handhavend zal worden opgetreden. 2.4.1.    Deze klacht treft geen doel. In zijn verweerschrift in beroep heeft het college te kennen gegeven dat in het Raamplankwartier reeds tegen twintig illegale bouwwerken handhavend is opgetreden. Dat niet gelijktijdig tegen alle met de planvoorschriften strijdige schuttingen kan worden opgetreden, betekent niet dat geen sprake is van consistentie in zijn optreden, aldus het college. In twee van de door appellanten genoemde gevallen, is het college inmiddels tot aanschrijven overgegaan. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft het college gedocumenteerd aangetoond dat in vrijwel alle door appellanten genoemde gevallen wel is aangeschreven. In een enkel geval heeft het college van handhavend optreden afgezien omdat sprake was van bijzondere omstandigheden. Aldus is ook in zoverre door het college genoegzaam weerlegd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen. 2.5.    Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de hoogte van de dwangsom niet in redelijkheid op een bedrag van € 5000,00 per maand heeft kunnen vaststellen vanwege de bijzondere situatie die volgens hen ter plaatse aanwezig is. Evenals de rechtbank heeft overwogen, is daarbij van belang dat van de dwangsom een afdoende financiële prikkel moet uitgaan om de overtreding ongedaan te maken. Gelet op het vorenstaande kan aan de dwangsom evenmin een punitief karakter worden toegekend. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. Huijben Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 april 2006 313-476.